Parochieherder Princen roept inwoners van Molenbeersel op om fietsen te kopen

Bij het zoeken naar de voorouders van mijn vrouw stuitte ik middels de familie Vandael op een opzienbarend feit: In het Belgische dorp Molenbeersel, waar deze familie vandaan komt, was er veel huwelijksdispensatie. De lokale pastoor, ook (ver) familie van mijn echtgenote, Wilhelmus Franciscus Hubertus Princen (1859-1899) had hier een ludieke oplossing voor.

‘Koop een fiets voor uw mannen en stuur ze eropuit’, zo preekte Pastoor Princen in zijn kerk voor de parochianen. Mathijs Royakkers was één van die parochianen. Hij vertelde het aan diens zoon Nelis die het vervolgens aan zijn schoonzoon Toon Verlaak vertelde. En met die Toon Verlaak kwam ik in contact, waardoor ik het verhaal kon optekenen.

Wie was nu die pastoor Princen? Hij werd in Weert geboren op 12 september 1859. Eén van zijn voorvaderen was Matthias Joannes Princen, ook een voorvader van mijn echtgenote. Princen werd op 29 maart 1884 tot priester gewijd in Roermond en werd achtereenvolgens kapelaan in Luik en Tessenderlo totdat hij uiteindelijk op 19 juni 1894 pastoor in Molenbeersel werd. In de Rondstraat in Molenbeersel, naast ‘Reujer’ en achter ‘Ons Huis’ was de kapelanij waar Pastoor Princen woonde. Dit huis werd afgebroken bij het vertrek van kapelaan Donné in 1979.

De komst van Pastoor Princen werd in een dagblad in Stramproy aangekondigd: ‘In het naburig dorp Molen-Beersel heerscht in de laatste dagen eene bedrijvigheid zonder weerga. Het geldt namelijk om de installatie van den nieuwe herder (nl. pastoor Princen) zoo luisterrijk mogelijk te vieren. Het feest zal a.s. Dinsdag 19 juni plaats hebben; Wij hopen dat het weer gunstig zij.’

In de korte tijd van zijn resterend leven legde Pastoor Princen in Molenbeersel de kiem van de meeste voornoemde verenigingen in die parochie. In Tessenderlo had hij op dat punt een goede leerschool doorlopen bij zijn pastoor Keesen, de latere Monseigneur-senator. Hij was een pragmaticus en zette zich in om het lot van zijn parochianen, meestal landbouwers, te verbeteren. Hij stichtte een boerengilde, twee samenwerkende melkerijen, de Raiffeisenkas, de botermijn van Hasselt, verzekeringen tegen veesterfte en zo meer. Hij stierf op veertigjarige leeftijd op 19 maart 1899. Hij wordt omschreven als hardwerkend en vriendelijk en behulpzaam voor iedereen.

Een verhaal dat iets minder bekendheid heeft is het feit dat deze ‘Don Camilo’ Princen iets wilde doen aan het veelvuldig verlenen van huwelijksdispensatie. Het aanleggen van verharde steenwegen en de opkomst van de fiets speelde zich in de landelijke gebieden af in deze periode, einde 19de begin 20ste eeuw. Er waren blijkbaar enkele gemeenschappen in de buurt met een probleem van inteelt in de eigen gemeenschap met alle gevolgen van dien. . Vooral in de afgelegen gemeenschappen die moeilijk bereikbaar waren speelde gebrekkige mobiliteit een rol. De jaarlijkse kermissen in de dorpen waren de gelegenheden om een passende partner te vinden en als je op een trouwfeest of andere familiegelegenheid aanwezig was, waren daar vooral nichten en achternichten. Ook ondoordacht ‘erfpolitiek’ denken van boeren speelde een rol. Een spottende en harde opmerking hierover bij het trouwen van een meisje met een gevolg van die inteelt en een rijkere boerenzoon in die tijd (citaat van Veus Vangeloven, geboren in 1902 in Molenbeersel ). “Hij trouwde voor de pot maar haalde zich de zot”.

Molenbeersel lag, net als Stramproy, voor die tijd, een stuk van andere plaatsen af. Pastoor Princen kwam echter met een oplossing. In de kerk preekte hij dat vaders voor hun zoons een fiets moesten aanschaffen opdat ze hun huwelijksgeluk verder zouden kunne zoeken en er op die manier minder kans was om met een bloedverwant te trouwen.

Pastoor Princen overleed in Molenbeersel. Op het kerkhof, langs de kerk is zijn graf. Toen hij overleed brachten de bedroefde maar dankbare parochianen geld bij elkaar voor zijn grafsteen. En aan die steen te zien, moet dat, zeker voor die tijd, heel veel geld geweest zijn.

Frans Frencken: Kamerheer van de Paus

Franciscus Bernardus Josephus (Frans) Frencken bleef als geestelijke niet onopgemerkt. Deze priester, in de stamboom terug te vinden als zoon van Carolus Antonius Josephus Frencken, wijnkoper en lid Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, en Maria Henrica Josephina Suijs, is in lijn heel ver familie en werd in 1935 door Paus Pius XI benoemd tot ‘Kamerheer van de Paus’.

Frans Frencken (Oosterhout 9-6-1886 – Wilrijk, gem. Antwerpen 29-4-1946) doorliep de lagere school in Oosterhout, volgde zijn studie aan de seminaries van het bisdom Breda en kreeg in 1910 zijn priesterwijding. Van 1910 tot 1926 werd een docentschap vervuld in Latijn, poësis, letterkundige geschiedenis en Duits aan het klein-seminarie Ypelaar te Breda. Vandaar pakte hij met ongelooflijke energie allerlei nevenactiviteiten aan. Dit zou hij volhouden tot zijn dood. Vooral tussen 1910 en 1920 kwamen zijn literair talent en regiekwaliteiten tot uiting in het schrijven en regisseren van bijbelse spelen, zoals ‘Gekruisigd’ (‘s-Hertogenbosch, [1913]) en ‘Pilatus’ (Oosterhout, [1916]). In 1916 regisseerde hij het laat-middeleeuwse ‘Spel van den Heilighen Sacramente van de Nyeuwervaert’, waarmee hij zijn bekwaamheid in propaganda voeren en massaregie bewees. Hij schreef in die tijd ook veel gedichten. Volgens Van Duinkerken is de Brabantse romancier Antoon Coolen sterk door hem beïnvloed.

Via een priester-oom, pastoor A. Suijs (initiatiefnemer van de H. Landstichting bij Nijmegen), kwam Frencken in aanraking met het bekeringswerk onder protestanten. Hij werkte samen met o.a. Jac. van Ginneken s.j. en Gerard Brom in het Comité tot Bekeering van Nederland.

In die zelfde tijd kwam Frencken onder de indruk van de sociale gevolgen van de industrialisatie in West-Brabant. De fabrieken trokken zowel gehuwde vrouwen als jonge meisjes van veertien jaar en ouder aan. Het gedrag van deze meisjes en de toestand in de fabrieken achtte Frencken een bedreiging voor hun toekomstige taak als echtgenote en moeder. Hij stelde een onderzoek in en besprak de resultaten met werkgevers, hetgeen tot verbeteringen leidde. Later kreeg hij oog voor de moreel en sociaal kwalijke toestanden op het Brabantse platteland, vooral waar het vrouwen en dochters van arbeiders betrof die in de oogsttijd in gemengde groepen op het land werkten.

Kort na de Eerste Wereldoorlog maakte Frencken kennis met de Vlaamse priester Edward Poppe (1890- 1924). Deze bracht de jeugd samen in een Eucharistische Kruistocht (EK), een beweging waarin de veelvuldige H. Communie en de Maria-verering centraal stonden. Poppes methode, gericht op kernvormig, kwam overeen met Frenckens opvatting dat het maatschappelijk leven alleen verbeterd kon worden door middel van een algehele persoonlijkheidsvorming op religieuze grondslag die erop gericht was verschillende standen in de maatschappij bij elkaar te brengen. Daarmee stond hij tegenover priester-tijdgenoten als Henri Poels en Alfonds Ariëns, die het heil allereerst verwachtten van confessionele stands- en vakorganisaties. Frencken, die de ontwikkeling van vakbeweging tot strijdorganisatie afkeurde, koos voor de tactiek van kernvorming op godsdienstige en sociale basis. Vanaf 1923 richtte hij EK-groepen op onder werkgevers, arbeiders en arbeidsters, waar ook priesters zich bij aansloten. Deze Eucharistische Kruistocht groeide uit tot een invloedrijke religieuze beweging, die weldra de grenzen van het bisdom Breda overschreed.

Om een begin te maken met de opvang van fabrieksmeisjes tijdens de schafttijd richtte Frencken sinds 1924, met medewerking van werkgevers, zogeheten EK-huizen op. Hij vond enkele jonge vrouwen bereid de organisatie hiervan ter hand te nemen, ook bij het vormingsclubwerk – vooral in de vrije tijd – ten behoeve van de meisjes. Enkele van deze sociale vrijwilligsters werden zelf fabrieksmeisje of in een bedrijf tewerk gesteld als sociaal verzorgster. De ene activiteit leidde als vanzelf naar de andere; Frencken was onstuitbaar. Zo kwam er een Katholieke Jeugd Vereeniging (KJV), die strenge eisen stelde en jongeren vormde in de geest van de Eucharistische Kruistocht. In 1925 werd het in België uitgegeven weekblad ‘Zonneland’ op initiatief van Frencken redactioneel overgenomen als eerste van een uitgebreide serie tijdschriften, waarvan het gezinsweekblad ‘Verovering’ (1936) de grootste oplage – soms 100.000 exemplaren – zou halen.

In 1926 kreeg Frencken van zijn bisschop, P. Hopmans, toestemming voor de stichting van een religieuze groepering van vrouwen die hun leven zouden wijden aan de dienst van de kerk en beschikbaar zouden zijn voor apostolaatswerk. Materieel werd de start mogelijk doordat de bankier Ch. Laurijssen zijn huis ‘De Olyton’ aan de Boschstraat in Breda schonk voor huisvesting van de stichting. Op 8 december 1928 werd de Vereeniging van Catechisten van de Eucharistische Kruistocht canoniek opgericht. Daarmee brak voor Frencken een tijd aan waarin hij opnieuw vele initiatieven nam en kon verwezenlijken. Dank zij zijn overtuigingskracht ondervond hij materieel en financieel veel steun. Zo kon hij, met medewerking van de toenmalige burgemeester van Ginneken, jhr. Th. Serraris, en de bankier J. Ingen-Housz in 1931 het kasteel Bouvigne huren, dat hij inrichtte als vakantiehuis voor fabrieksmeisjes en centrale voor de KVJ. Tevens werd opgericht en aldaar gevestigd de School voor Sociale Bedrijfsleiding (1931), die in 1949 omgezet en officieel erkend werd als Katholieke School voor Maatschappelijk Werk. Op het terrein van Bouvigne verrezen nieuwe gebouwen voor activiteiten ten behoeve van vrouwen en meisjes, zoals voorlichtingscursussen over huwelijk en seksualiteit, werkkampen voor werkloze onderwijzeressen, opleidingen tot dienstbode, tot sociaal verzorgster en tot gezinsverzorgster en een instelling voor huishoudonderwijs (HOVAM). De opleiding tot gezinsverzorgster zou een hoge vlucht nemen, toen na de bevrijding van West-Nederland in 1945 op initiatief van Frencken en F.L.S.F. baron Van Tuyll van Serooskerken gezinscolonnes vanuit West-Brabant en Zeeland naar het noorden werden uitgezonden. In buurten waar door interne en externe oorzaken veel maatschappelijk zwakke gezinnen woonden begon Frencken in 1937 met zijn Vereeniging het wijkwerk voor gezinsbegeleiding en groepswerk – een nieuwe aanpak was daarbij dat de catechisten zich in de desbetreffende buurt vestigden.

De Vereeniging van Catechisten kreeg door dit alles grote bekendheid en de activiteiten bleven niet tot Breda beperkt: er kwamen vestigingen in de bisdommen Utrecht, Den Bosch, Roermond en ook in Joegoslavië. Na de dood van Frencken volgden nog vestigingen in Rome, Vlaanderen, Nieuw-Guinea (Irian Yaja) en Brazilië (in 1964).
Directeur Frencken, zoals hij werd genoemd, was de onbetwiste leidsman, zo nadrukkelijk zelfs dat de Vereeniging van Catechisten na zijn overlijden te kampen zou krijgen met bestuurlijke problemen en zelfs afsplitsingen. Frencken, een vroom romanticus met Bourgondische inslag, had ook oog voor zakelijke aspecten en wist goed zijn medewerkers te kiezen. Zo vond hij als eerste overste van de Vereeniging in de uit Vlaanderen afkomstige Angeline de Beukelaar (1900-1958) een toegewijde en zakelijke medewerkster.

Frencken had overigens naast dit verenigingswerk in de jaren dertig veel andere taken op zich genomen. Zo werd hij in 1931 voorzitter van de jongens- en meisjes-KJV, bevorderde hij een actie voor behoud van de zedelijkheid in Noord-Brabant, ijverde hij voor geestelijke volksgezondheid en spande hij zich in voor de actie ‘Voor God’ (1936). In 1938 zette hij, gevolggevend aan een oproep van paus Pius XI, de KJV om in een beweging voor Katholieke Actie (KA), die in het gehele land werd georganiseerd en waarin leken aan het hiërarchisch apostolaat van de kerk konden deelnemen. Inmiddels was Frenckens toegewijde ijver ook in Rome niet onopgemerkt gebleven: bij zijn zilveren priesterfeest (1935) werd hij tot geheim ‘Kamerheer van de Paus’ benoemd.

Op deze voor Frencken ongetwijfeld succesrijke verrichtingen zetten uiteraard oorlog en bezetting een zware domper, vooral toen ook vele katholieke organisaties verboden werden. Maar hij slaagde er wel in het jeugdbewegingselement binnen de Katholieke Actie doorgang te laten vinden. Na de bevrijding van het Zuiden in 1944 wierp Frencken zich op als voorvechter van maatschappelijk hulpbetoon en nam hij daartoe o.a. deel aan de Bisschoppelijke Hulpactie en Nederlands Volksherstel, ofschoon zich toen al de eerste symptomen van een slopende ziekte voordeden.

Frencken was een man met overtuigingskracht, die anderen meesleepte. Hij zocht de kracht van zijn organisaties en verenigingen niet zozeer in de massabeweging, al schroomde hij ook in dit opzicht niet van massale demonstraties gebruik te maken, zoals bij de Katholiekendag in 1923, een manifestatie van jonge arbeiders te Breda in 1929, de bedevaart naar Rome van de KJV in 1935 en op het KJV-congres in Den Bosch in 1933. In 1939 wist hij op de terreinen van kasteel Bouvigne niet minder dan 12.000 meisjes voor een grote samenkomst bijeen te brengen. Toch ging zijn aandacht vooral naar kernvorming, dus klein groepsverband, uit. Daarbij was voor hem binnen de organisatiesamenhang het rooms-katholieke geloof de bindende kracht en de onmisbare inspiratiebron. Vooral de verering van Maria (‘liefdesslavernij’) en de beleving van de eucharistie hadden zijn voorkeur. Bevlogen, snel geëmotioneerd, ontpopte hij zich als een der meest bezielde priesters van de eerste eeuwhelft. Meer dan door kracht van argumenten kreeg hij mensen warm door zijn bewogenheid, enthousiasme en welsprekendheid. Misschien had de wat improviserende slordigheid van Frencken in zijn werk – hij kwam bij afspraken altijd te laat -een aparte charme. Achteraf blijken ook bij Frencken vele van zijn ideeën en bedoelingen tijdgebonden te zijn geweest – na 1960 zou er in Nederland nog weinig van zijn organisaties en stichtingen te vinden zijn – maar ze hebben lang doorgewerkt en vaak in andere vormen een weg gevonden naar later tijden.

Paardenakkoord in 1743

Op 17 september 1743 werd in de Heerlijckheid Helden een overeenkomst gesloten tussen diverse inwoners om paarden ‘in de Broecken’ te laten grazen. Een van de ondertekenaars was Joannes (Jean) Janssen (1701-1760), een van mijn voorvaderen.

Er werd een ‘accordt ofte overeenkominge’ gesloten tussen diverse inwoners van de Heerlijckheid Helden. Dit akkoord ging over gemeenschappelijke weidegronden die niemands eigendom waren; ze waren eigendom van de gemeenschap. Hier kon men vee op laten grazen. Later zijn die gemene gronden door de overheid verkocht en toen werd en prikkeldraad om gezet en konden mensen daar niet meer zo maar op met hun vee.

Het document wordt door Jan Stercken (oftewel Joannes Janssen) ondertekend, waarbij een zekere P. Jurgens getuige was.

Accordt ofte overeenkominge van de hier naergespecificeerde inwoonders deser heerlijckheijdt Helden, aengaende hunne peerden, die op dese gemeijnte ofte in de gemeijntebroecken gaen weijen, soo bij daegen als nachten bij aldien eenige der selve peerden door den wolff veron geluckten ofte doodtgebeten wierden, dat in sulcken val het selve peerdt dat doodtgebeten is naer goetduncken van annen des verstaende sal getaxeert worden, ende door hun te samen sal vergoet worden aen den geenen die dat ongeluck overkomen is, den eenen soo wel als den anderen; ende sulx voor den tijdt tot den 17 September 1744 en verder niet, en verders van Jaer tot jaer tot den 17 September, soo langh sij desen accordt staen.

De Broecken is een oud woord. Bedoeld wordt een laaggelegen gebied dat nat blijft door kwel of is een langs een rivier of beek gelegen laag stuk land dat regelmatig overstroomt en ’s winters vaak langere tijd onder water staat.

Binnen Helden zijn er diverse landschappen geweest waar dit geweest kan zijn. Mijn familie, Stercken/Janssen, woonde op de Zandberg. Het is een veronderstelling dat het stuk ‘Broeck’ dat zij gebruikte langs de Kwistbeek, tussen Helden en Baarlo/Maasbree geweest is.