Frans Frencken: Kamerheer van de Paus

Franciscus Bernardus Josephus (Frans) Frencken bleef als geestelijke niet onopgemerkt. Deze priester, in de stamboom terug te vinden als zoon van Carolus Antonius Josephus Frencken, wijnkoper en lid Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, en Maria Henrica Josephina Suijs, is in lijn heel ver familie en werd in 1935 door Paus Pius XI benoemd tot ‘Kamerheer van de Paus’.

Frans Frencken (Oosterhout 9-6-1886 – Wilrijk, gem. Antwerpen 29-4-1946) doorliep de lagere school in Oosterhout, volgde zijn studie aan de seminaries van het bisdom Breda en kreeg in 1910 zijn priesterwijding. Van 1910 tot 1926 werd een docentschap vervuld in Latijn, poësis, letterkundige geschiedenis en Duits aan het klein-seminarie Ypelaar te Breda. Vandaar pakte hij met ongelooflijke energie allerlei nevenactiviteiten aan. Dit zou hij volhouden tot zijn dood. Vooral tussen 1910 en 1920 kwamen zijn literair talent en regiekwaliteiten tot uiting in het schrijven en regisseren van bijbelse spelen, zoals ‘Gekruisigd’ (‘s-Hertogenbosch, [1913]) en ‘Pilatus’ (Oosterhout, [1916]). In 1916 regisseerde hij het laat-middeleeuwse ‘Spel van den Heilighen Sacramente van de Nyeuwervaert’, waarmee hij zijn bekwaamheid in propaganda voeren en massaregie bewees. Hij schreef in die tijd ook veel gedichten. Volgens Van Duinkerken is de Brabantse romancier Antoon Coolen sterk door hem beïnvloed.

Via een priester-oom, pastoor A. Suijs (initiatiefnemer van de H. Landstichting bij Nijmegen), kwam Frencken in aanraking met het bekeringswerk onder protestanten. Hij werkte samen met o.a. Jac. van Ginneken s.j. en Gerard Brom in het Comité tot Bekeering van Nederland.

In die zelfde tijd kwam Frencken onder de indruk van de sociale gevolgen van de industrialisatie in West-Brabant. De fabrieken trokken zowel gehuwde vrouwen als jonge meisjes van veertien jaar en ouder aan. Het gedrag van deze meisjes en de toestand in de fabrieken achtte Frencken een bedreiging voor hun toekomstige taak als echtgenote en moeder. Hij stelde een onderzoek in en besprak de resultaten met werkgevers, hetgeen tot verbeteringen leidde. Later kreeg hij oog voor de moreel en sociaal kwalijke toestanden op het Brabantse platteland, vooral waar het vrouwen en dochters van arbeiders betrof die in de oogsttijd in gemengde groepen op het land werkten.

Kort na de Eerste Wereldoorlog maakte Frencken kennis met de Vlaamse priester Edward Poppe (1890- 1924). Deze bracht de jeugd samen in een Eucharistische Kruistocht (EK), een beweging waarin de veelvuldige H. Communie en de Maria-verering centraal stonden. Poppes methode, gericht op kernvormig, kwam overeen met Frenckens opvatting dat het maatschappelijk leven alleen verbeterd kon worden door middel van een algehele persoonlijkheidsvorming op religieuze grondslag die erop gericht was verschillende standen in de maatschappij bij elkaar te brengen. Daarmee stond hij tegenover priester-tijdgenoten als Henri Poels en Alfonds Ariëns, die het heil allereerst verwachtten van confessionele stands- en vakorganisaties. Frencken, die de ontwikkeling van vakbeweging tot strijdorganisatie afkeurde, koos voor de tactiek van kernvorming op godsdienstige en sociale basis. Vanaf 1923 richtte hij EK-groepen op onder werkgevers, arbeiders en arbeidsters, waar ook priesters zich bij aansloten. Deze Eucharistische Kruistocht groeide uit tot een invloedrijke religieuze beweging, die weldra de grenzen van het bisdom Breda overschreed.

Om een begin te maken met de opvang van fabrieksmeisjes tijdens de schafttijd richtte Frencken sinds 1924, met medewerking van werkgevers, zogeheten EK-huizen op. Hij vond enkele jonge vrouwen bereid de organisatie hiervan ter hand te nemen, ook bij het vormingsclubwerk – vooral in de vrije tijd – ten behoeve van de meisjes. Enkele van deze sociale vrijwilligsters werden zelf fabrieksmeisje of in een bedrijf tewerk gesteld als sociaal verzorgster. De ene activiteit leidde als vanzelf naar de andere; Frencken was onstuitbaar. Zo kwam er een Katholieke Jeugd Vereeniging (KJV), die strenge eisen stelde en jongeren vormde in de geest van de Eucharistische Kruistocht. In 1925 werd het in België uitgegeven weekblad ‘Zonneland’ op initiatief van Frencken redactioneel overgenomen als eerste van een uitgebreide serie tijdschriften, waarvan het gezinsweekblad ‘Verovering’ (1936) de grootste oplage – soms 100.000 exemplaren – zou halen.

In 1926 kreeg Frencken van zijn bisschop, P. Hopmans, toestemming voor de stichting van een religieuze groepering van vrouwen die hun leven zouden wijden aan de dienst van de kerk en beschikbaar zouden zijn voor apostolaatswerk. Materieel werd de start mogelijk doordat de bankier Ch. Laurijssen zijn huis ‘De Olyton’ aan de Boschstraat in Breda schonk voor huisvesting van de stichting. Op 8 december 1928 werd de Vereeniging van Catechisten van de Eucharistische Kruistocht canoniek opgericht. Daarmee brak voor Frencken een tijd aan waarin hij opnieuw vele initiatieven nam en kon verwezenlijken. Dank zij zijn overtuigingskracht ondervond hij materieel en financieel veel steun. Zo kon hij, met medewerking van de toenmalige burgemeester van Ginneken, jhr. Th. Serraris, en de bankier J. Ingen-Housz in 1931 het kasteel Bouvigne huren, dat hij inrichtte als vakantiehuis voor fabrieksmeisjes en centrale voor de KVJ. Tevens werd opgericht en aldaar gevestigd de School voor Sociale Bedrijfsleiding (1931), die in 1949 omgezet en officieel erkend werd als Katholieke School voor Maatschappelijk Werk. Op het terrein van Bouvigne verrezen nieuwe gebouwen voor activiteiten ten behoeve van vrouwen en meisjes, zoals voorlichtingscursussen over huwelijk en seksualiteit, werkkampen voor werkloze onderwijzeressen, opleidingen tot dienstbode, tot sociaal verzorgster en tot gezinsverzorgster en een instelling voor huishoudonderwijs (HOVAM). De opleiding tot gezinsverzorgster zou een hoge vlucht nemen, toen na de bevrijding van West-Nederland in 1945 op initiatief van Frencken en F.L.S.F. baron Van Tuyll van Serooskerken gezinscolonnes vanuit West-Brabant en Zeeland naar het noorden werden uitgezonden. In buurten waar door interne en externe oorzaken veel maatschappelijk zwakke gezinnen woonden begon Frencken in 1937 met zijn Vereeniging het wijkwerk voor gezinsbegeleiding en groepswerk – een nieuwe aanpak was daarbij dat de catechisten zich in de desbetreffende buurt vestigden.

De Vereeniging van Catechisten kreeg door dit alles grote bekendheid en de activiteiten bleven niet tot Breda beperkt: er kwamen vestigingen in de bisdommen Utrecht, Den Bosch, Roermond en ook in Joegoslavië. Na de dood van Frencken volgden nog vestigingen in Rome, Vlaanderen, Nieuw-Guinea (Irian Yaja) en Brazilië (in 1964).
Directeur Frencken, zoals hij werd genoemd, was de onbetwiste leidsman, zo nadrukkelijk zelfs dat de Vereeniging van Catechisten na zijn overlijden te kampen zou krijgen met bestuurlijke problemen en zelfs afsplitsingen. Frencken, een vroom romanticus met Bourgondische inslag, had ook oog voor zakelijke aspecten en wist goed zijn medewerkers te kiezen. Zo vond hij als eerste overste van de Vereeniging in de uit Vlaanderen afkomstige Angeline de Beukelaar (1900-1958) een toegewijde en zakelijke medewerkster.

Frencken had overigens naast dit verenigingswerk in de jaren dertig veel andere taken op zich genomen. Zo werd hij in 1931 voorzitter van de jongens- en meisjes-KJV, bevorderde hij een actie voor behoud van de zedelijkheid in Noord-Brabant, ijverde hij voor geestelijke volksgezondheid en spande hij zich in voor de actie ‘Voor God’ (1936). In 1938 zette hij, gevolggevend aan een oproep van paus Pius XI, de KJV om in een beweging voor Katholieke Actie (KA), die in het gehele land werd georganiseerd en waarin leken aan het hiërarchisch apostolaat van de kerk konden deelnemen. Inmiddels was Frenckens toegewijde ijver ook in Rome niet onopgemerkt gebleven: bij zijn zilveren priesterfeest (1935) werd hij tot geheim ‘Kamerheer van de Paus’ benoemd.

Op deze voor Frencken ongetwijfeld succesrijke verrichtingen zetten uiteraard oorlog en bezetting een zware domper, vooral toen ook vele katholieke organisaties verboden werden. Maar hij slaagde er wel in het jeugdbewegingselement binnen de Katholieke Actie doorgang te laten vinden. Na de bevrijding van het Zuiden in 1944 wierp Frencken zich op als voorvechter van maatschappelijk hulpbetoon en nam hij daartoe o.a. deel aan de Bisschoppelijke Hulpactie en Nederlands Volksherstel, ofschoon zich toen al de eerste symptomen van een slopende ziekte voordeden.

Frencken was een man met overtuigingskracht, die anderen meesleepte. Hij zocht de kracht van zijn organisaties en verenigingen niet zozeer in de massabeweging, al schroomde hij ook in dit opzicht niet van massale demonstraties gebruik te maken, zoals bij de Katholiekendag in 1923, een manifestatie van jonge arbeiders te Breda in 1929, de bedevaart naar Rome van de KJV in 1935 en op het KJV-congres in Den Bosch in 1933. In 1939 wist hij op de terreinen van kasteel Bouvigne niet minder dan 12.000 meisjes voor een grote samenkomst bijeen te brengen. Toch ging zijn aandacht vooral naar kernvorming, dus klein groepsverband, uit. Daarbij was voor hem binnen de organisatiesamenhang het rooms-katholieke geloof de bindende kracht en de onmisbare inspiratiebron. Vooral de verering van Maria (‘liefdesslavernij’) en de beleving van de eucharistie hadden zijn voorkeur. Bevlogen, snel geëmotioneerd, ontpopte hij zich als een der meest bezielde priesters van de eerste eeuwhelft. Meer dan door kracht van argumenten kreeg hij mensen warm door zijn bewogenheid, enthousiasme en welsprekendheid. Misschien had de wat improviserende slordigheid van Frencken in zijn werk – hij kwam bij afspraken altijd te laat -een aparte charme. Achteraf blijken ook bij Frencken vele van zijn ideeën en bedoelingen tijdgebonden te zijn geweest – na 1960 zou er in Nederland nog weinig van zijn organisaties en stichtingen te vinden zijn – maar ze hebben lang doorgewerkt en vaak in andere vormen een weg gevonden naar later tijden.